Fragment uit: Futuristische manifesten (F.T. Marinetti)

De oprichting en het manifest van het futurisme

F.T. Marinetti

Le Figaro, 20 febr. 1909

(Vert. Thomas Crombez)

We hadden de hele nacht wakend doorgebracht, mijn vrienden en ik, onder moskeelampen met koperen kappen die net zo opengewerkt waren als onze ziel en toch een elektrisch hart hadden. En terwijl we op weelderige Perzische tapijten onze aangeboren luiheid vertrapten, hadden we gesprekken gevoerd tot aan de uiterste grenzen van de logica, en vellen papier volgekrast met waanzinnige schrijfsels.

Onze borst zwol op van immense trots om helemaal alleen, net als vuurtorens of ver vooruitgeschoven wachtposten, het hoofd te bieden aan het leger van de vijandelijke sterren, die de wacht houden in hun hemelse kampplaatsen. Helemaal alleen met de stokers in de helse ketelkamers van de oceaanstomers! Helemaal alleen met de zwarte figuren die de gloeiende ingewanden van de locomotieven oppoken! Helemaal alleen met de dronkaards van wie de vleugels fladderend tegen de muren van de stad slaan!

En plots horen we het geluid van enorme dubbeldekstrams die schokkend en kleurrijk verlicht voorbijkomen. We zijn net als feestende dorpjes in de Po-vlakte, plotseling overweldigd en ontworteld door de buiten haar oevers getreden rivier, meegesleept tot aan zee, langs watervallen en door de kolken van een overstroming.

Toen werd de stilte intenser. Terwijl we luisterden naar het uitgeputte gebed van het oude kanaal, en hoorden hoe de beenderen van stervende paleizen knarsten in hun groene baarden, brulden de hongerige auto’s plotseling onder onze ramen.

‘Kom, zei ik, kom, vrienden! Laten we gaan! Eindelijk zijn de mythologie en het mystieke ideaal achterhaald. We zullen getuige zijn van de geboorte van de Centaur en we zullen weldra de eerste Engelen zien vliegen! We zullen aan de deuren van het leven moeten rukken, om de scharnieren en de sloten ervan te testen!... Laten we gaan! Dit is de eerste rijzende zon op aarde! Niets is gelijk aan de pracht van het rode zonnezwaard, dat voor het eerst het duel aangaat met onze duizendjarige duisternis.’

We liepen op de drie briesende machines toe om liefdevol hun borst te strelen. Ik ging op de mijne liggen als een lijk in zijn doodskist, maar plotseling kwam ik tot wederopstanding achter het stuur – het hakmes van de guillotine – dat mijn maag bedreigde.

De razende bezem van de waanzin rukte ons los van onszelf en joeg ons door de straten, uitgesleten en diep als opgedroogde rivierbeddingen. Her en der waren er triest ogende lampen achter de ramen, die ons leerden om onze wiskundige blik te wantrouwen.

Ik schreeuwde: ‘Voor beesten volstaat de geur alleen al!...’

En we jaagden als jonge leeuwen de Dood na, gekleed in haar zwarte mantel bevlekt met bleke kruisen, die vóór ons uit liep tegen de weidse, paarse, voelbaar levende hemel.

En toch hadden wij geen ideale Maîtresse die hoog tot aan de wolken reikte! Net zomin als wij een wrede vorstin hadden aan wie we onze dode lichamen, ineengestrengeld als Byzantijnse ringen, konden offeren!... Er was niets om voor te sterven, behalve dan de wens om ons eindelijk te ontdoen van de zware last van de moed!

Op de drempels van de huizen reden wij de waakhonden plat. Onder onze gloeiende banden werden ze net zo glad als de kraag van een hemd onder het strijkijzer. De Dood, die ik had getemd, ging voor me uit door elke bocht, om me sierlijk zijn poot te reiken, en keer op keer ging hij op de grond liggen met een geluid van knarsende kaken; vanuit elke modderpoel wierp hij me fluweelzachte blikken toe.

‘Laten we afscheid nemen van de Wijsheid als van een afschuwelijk stolsel, en laten we, zoals vruchten gepeperd met trots, door de immense en verwrongen muil van de wind stappen!... Laten we het Onbekende voeden, niet uit wanhoop, maar alleen om de onpeilbare dieptes van het Absurde op te vullen.’

Juist toen ik deze woorden sprak, draaide ik plotseling mijn auto helemaal om, met de dronken waanzin van honden die elkaar in de staart bijten. En nu ineens zag ik twee fietsers op me af komen, die me ongelijk gaven. Wankelend doemden zij voor mij op, net als twee argumenten die beide overtuigend zijn, en toch met elkaar in tegenspraak. Met hun idiote gekibbel reden ze me in de wielen... Hoe ergerlijk! Zeg!... Ik sneed de bocht af en uit pure walging vloog ik op kop – vlam! – de sloot in...

O, moederlijke sloot, halfvol met slijkerig water! Heerlijke fabriekssloot! Ik genoot met grote happen van jouw versterkende modder, die me herinnert aan de heilige zwarte boezem van mijn Soedanese voedster°... Terwijl ik rechtop ging staan was mijn lijf als een modderige en stinkende dweil, en ik voelde hoe het roodgloeiende ijzer van de vreugde mijn hart doorboorde.

Een hele meute sportvissers en jichtige natuuronderzoekers had zich met afgrijzen en nieuwsgierigheid rond het wonderlijke tafereel verzameld. Geduldig en nauwgezet installeerden ze reusachtige stellages om mijn auto uit de sloot te vissen, als een grote haai die vastzat. Langzaam kwam de auto omhoog. Zijn zware carrosserie van verstand en redelijkheid liet hij, net als zijn comfortabele bekleding, als schubben achter in de greppel.

Ze dachten dat hij dood was, mijn mooie haai, maar ik maakte hem wakker met een enkele streling over zijn almachtige rug. En kijk! Hij kwam weer tot leven, en draaide met zijn vinnen op volle toeren.

En zo, het gezicht volgesmeerd met weldoend fabrieksslijk, en ons lijf bekleed met metalige slakken, nutteloos zweet en hemels roet, en onze gekneusde armen in het verband, dicteerden we, te midden van de klaagzang van de wijze lijnvissers en de trieste natuurliefhebbers, onze eerste eisen aan alle levende mensen op aarde:

MANIFEST VAN HET FUTURISME

1. We willen de liefde voor het gevaar bezingen, de vertrouwdheid met energie en roekeloosheid.

2. Moed, durf en verzet zullen de essentiële elementen van onze poëzie zijn.

3. De literatuur betekende tot nu een verheerlijking van de peinzende onbeweeglijkheid, van de extase en van de slaap. Wij willen de agressieve beweging verheerlijken, de koortsachtige slapeloosheid, de snelle looppas, de gedurfde sprong, de oorvijg en de vuistslag.

4. Wij verklaren dat de wereldse pracht verrijkt is met een nieuwe schoonheid: de schoonheid van de snelheid. Een raceauto aan de achterkant versierd met grote uitlaatpijpen, als slangen met een explosieve adem... Zo’n brullende auto, die als hij rijdt op een machinegeweer lijkt, is mooier dan de Nikè van Samothrake °.

5. Wij willen de man achter het stuur bezingen, wiens ideale lans voortschiet over de Aarde, net zoals de Aarde zelf voortschiet langs de omloop van zijn baan om de zon.

6. De dichter moet witheet, schitterend en verkwistend opbranden om de enthousiaste geestdrift van de oerelementen te vergroten.

7. Nergens anders dan in de strijd is nog schoonheid te vinden. Geen meesterwerk dat niet agressief van aard is. Poëzie moet bestaan uit een gewelddadige aanval op onbekende krachten, om ze te dwingen zich te onderwerpen aan de mens.

8. Wij staan op de verste uitloper van het gebergte van de tijd!... Waarom nog achteromkijken als we de mysterieuze poorten van het Onmogelijke moeten openrammen? Tijd en Ruimte zijn gisteren gestorven. Wij leven al in het absolute, omdat wij de eeuwige en alomtegenwoordige snelheid hebben gecreëerd.

9. Wij willen de oorlog verheerlijken – enige hygiëne van de wereld – net als het militarisme, het patriottisme, de verwoestende gebaren van de anarchisten, de Ideeën zo mooi om voor te sterven, en de minachting voor de vrouw.

10. Wij willen de musea, bibliotheken en academies in puin slaan; we willen het moralisme uitroeien, net als het feminisme en elke opportunistische en profijtelijke vorm van lafheid.

11. Wij zullen de grote massa’s bezingen, die opgezweept worden door arbeid, genot of oproer; de veelkleurige en veelstemmige golven van de revoluties in de moderne hoofdsteden; wij zullen de nachtelijk trillende gloed bezingen van arsenalen en werkplaatsen, in vlam gezet door geweldige elektrische manen; de vraatzuchtige treinstations die rokende slangen opslokken; de fabrieken die opgehangen zijn aan de wolken met de snaren van hun rookpluimen; de bruggen die als gigantische toestelturners over het duivels glimmende bestek van de water­lopen heen springen; de avontuurlijke oceaanstomers die de horizon verkennen; de locomotieven die een hoge borst opzetten en steigeren op de rails, als enorme stalen paarden beteugeld door hun lange uitlaatpijpen; en de glijdende vlucht van de vliegtuigen, waarvan de propeller klappert als een vlag in de wind en als een joelende menigte applaudisseert.


Vanuit Italië lanceren wij dit manifest vol meeslepend en opruiend geweld, waarmee we vandaag het futurisme oprichten, want we willen Italië bevrijden van zijn kanker van professoren, archeologen, reisgidsen en antiekhandelaren.

Italië is te lang één grote brocantemarkt geweest. Wij willen het bevrijden van zijn talloze musea, die het met evenzovele begraafplaatsen bedekken. Musea, dat zijn begraafplaatsen!... In beide gevallen liggen de lijken als sinistere onbekenden naast elkaar. Musea, dat zijn publieke slaapzalen waar je voor eeuwig bij elkaar rust, naast wezens die je verafschuwt of helemaal niet kent. De wederzijdse wreedheid van schilders en beeldhouwers, die elkaar afslachten met slagen van lijnen en kleuren, in het museum waar ze samen zijn ondergebracht.

Dat je eens per jaar een bezoekje brengt, net zoals je naar het kerkhof gaat om de doden te eren... Goed, dat willen we nog aanvaarden!... Zelfs eens per jaar bloemen neerleggen aan de voet van de Mona Lisa – we begrijpen het!... Maar nooit aanvaarden we dat ons verdriet, onze fragiele moed en onze ziekelijke rusteloosheid uit wandelen worden genomen naar de musea. Waarom wil je jezelf toch vergiftigen? Waarom geef je je aan de verrotting over?

Wat heb je dan te zoeken in een oud schilderij behalve de pijnlijk verwrongen inspanning van de kunstenaar die probeert de onoverkomelijke barrières te doorbreken die zijn opgeworpen tégen zijn verlangen om zijn droom volledig tot uitdrukking te brengen? Een oud schilderij bewonderen staat gelijk aan je levensgevoel in een grafurne storten, in plaats van het uit te gieten in felle stralen van schepping en actie. Waarom toch je beste krachten verspillen aan die nutteloze bewondering voor het verleden, die je onvermijdelijk uitgeput, vernederd en platgetrapt achterlaat?

Het dagelijks bezoekje aan musea, bibliotheken en academies (die begraafplaatsen van vruchteloze inspanningen, die lijdenswegen van gekruisigde dromen, die archieven van gebroken impulsen!...) betekent voor kunstenaars hetzelfde als wat overbeschermende ouders betekenen voor intelligente jonge mensen die dronken zijn van talent en van wilskrachtige ambitie. Dat kan hooguit nog nuttig zijn voor stervenden, invaliden en gevangenen. Voor hún wonden is het bewonderenswaardige verleden misschien een balsem, nadat hun de toekomst ontnomen werd... Maar wij willen er niet van weten, wij, jonge, sterke en vitale futuristen!

En laat ze dus maar komen, de minzame brandstichters met hun verkoolde vingers! Daar zijn ze! Daar zijn ze!... Kom op! Steek de bibliotheken in brand!... Verleg de loop van de kanalen en laat de musea onder water lopen!... O, dat ze maar wegdrijven, de glorieuze doeken van weleer! Grijp de pikhouwelen en de hamers! Doe de grondvesten daveren van de eerbiedwaardige steden!

\* \* \*

De oudsten onder ons zijn dertig jaar; we hebben dus nog ten minste tien jaar om onze taak te volbrengen. Wanneer we veertig zijn, laat jongere en dappere mannen ons maar in de prullen­mand gooien, als nutteloze manuscripten!... – Wij verlangen daarnaar!

Ze zullen tegen ons ten strijde trekken; ze zullen van ver komen, overal vandaan, en springen op de lichte cadans van hun eerste gedichten, terwijl ze hun gekromde vingers naar ons uitstrekken en aan de poorten van de academies snuffelen, op zoek naar de weldadige geur van onze geesten in ontbinding, die al beloofd zijn aan de catacomben van de bibliotheken.

Maar wij zullen daar niet zijn. Ze zullen ons pas vinden tijdens een winterse nacht, op het platteland, schuilend in een sombere loods waarop de regen monotoon neertokkelt, gehurkt naast onze trillende vliegtuigen, terwijl we onze handen warmen aan het schamele vuurtje gestookt met onze boeken van vandaag, die zullen vlammen in de vlucht van de beelden die ze bevatten.

Zij zullen zich rondom ons verdringen, hijgend van angst en wrok, en buiten zichzelf raken door onze trotse, onvermoeibare moed, en zich op ons storten om ons te doden met des te meer haat naarmate hun hart meer bedwelmd raakt door liefde en bewondering voor ons. En de sterke en gezonde Onrechtvaardigheid zal stralend in hun ogen ontvlammen. Want de kunst kan inderdaad alleen maar bestaan uit geweld, wreedheid en onrecht.

De oudsten onder ons zijn dertig jaar oud, en toch hebben we al schatten verspild, schatten van kracht, liefde, moed en bittere wilskracht; haastig, uitzinnig, zonder berekening, zonder te aarzelen, tot we buiten adem raakten.

Kijk naar ons! Wij zijn nog lang niet uitgeblust... Ons hart toont niet het minste teken van vermoeidheid! Want het wordt gevoed door vuur, haat en snelheid!... Vind je dat vreemd? Het komt omdat je je niet eens herínnert geleefd te hebben! Wij staan op de top van de wereld en dagen andermaal de sterren uit!

Uw bezwaren? Genoeg! Genoeg! Ik ken ze al! Begrepen! We weten goed wat onze mooie en valse intelligentie ons vertelt. – Wij zijn, zegt ze, slechts de samenvatting en de verderzetting van onze voorouders. – Misschien! Goed!... Wat heeft het ook voor belang?... Maar wij willen niet luisteren! Hoed je ervoor om zulke gevreesde woorden te herhalen! Kijk in plaats daarvan liever omhoog!

Wij staan op de top van de wereld en dagen andermaal de sterren uit!

Meer lezen? Bestel nu