Fragment uit: Futuristische manifesten (F.T. Marinetti)

Ma­ni­fest van de fu­tu­ris­ti­sche schil­ders

Um­ber­to Boc­ci­o­ni, Carlo Carrà, Luigi Rus­so­lo, Gia­co­mo Balla en Gino Se­veri­ni

11 april 1910

Op 6 maart 1910, op de plan­ken van het Tea­tro Chi­a­rel­la in Tu­rijn, lan­ceer­den wij voor een pu­bliek van drie­dui­zend men­sen – kun­ste­naars, schrij­vers, stu­den­ten en nieuws­gie­ri­gen – ons eer­ste Ma­ni­fest; het was een ge­weld­da­dig en ly­risch stuk dat al onze diep­ge­wor­tel­de mis­se­lijk­heid be­vat­te, onze hoog­har­ti­ge min­ach­ting, ons pro­test tegen de vul­ga­ri­teit, tegen de aca­de­mi­sche en pe­dan­te mid­del­ma­tig­heid, en tegen de fa­na­tie­ke aan­bid­ding van alles wat oud en ver­rot is.

Zo slo­ten wij ons aan bij de be­we­ging van de fu­tu­ris­ti­sche dich­ters, die een jaar eer­der door F.T. Ma­ri­net­ti in de ko­lom­men van de krant Le Fi­ga­ro was op­ge­richt.

De slag om Tu­rijn is een le­gen­de ge­wor­den. We wis­sel­den bijna even­veel vuist­sla­gen als ideeën uit, om het genie van de Ita­li­aan­se kunst te ver­de­di­gen tegen een einde dat haar fa­taal kon wor­den.

En nu, tij­dens een korte rust­pau­ze in deze for­mi­da­be­le strijd, nemen we af­stand van de massa om met tech­ni­sche pre­ci­sie ons ver­nieu­wings­pro­gram­ma voor de schil­der­kunst voor te stel­len. Een stra­lend voor­beeld van dat pro­gram­ma was onze Fu­tu­ris­ti­sche Salon in Mil­aan.

In onze toe­ne­men­de be­hoef­te aan waar­heid zijn we niet lan­ger te­vre­den met Vorm en Kleur zoals ze tot nu toe wer­den be­gre­pen.

Het ge­baar dat we op het can­vas wil­len re­pro­du­ce­ren is niet lan­ger een ge­fixeerd mo­ment van de uni­ver­se­le dy­na­miek. Het zal een­vou­dig­weg de dy­na­mi­sche sen­sa­tie zélf zijn.

In­der­daad: alles be­weegt, alles rent, alles trans­for­meert zich. Een pro­fiel staat nooit on­be­weeg­lijk stil voor onze ogen, maar het ver­schijnt en ver­dwijnt voort­du­rend. Als je re­ke­ning houdt met de per­sis­ten­tie van het beeld op het net­vlies, dan ver­me­nig­vul­di­gen be­we­gen­de ob­jec­ten zich zon­der op­hou­den; bin­nen de ruim­te waar­in ze zich be­we­gen, ver­an­de­ren ze van vorm en vol­gen zich­zelf op, zoals over­haas­te tril­lin­gen. Een ren­paard heeft dus geen vier poten, maar het heeft er twin­tig, en de be­we­gin­gen ervan zijn drie­hoe­kig.

Alles is con­ven­ti­o­neel in de kunst. Niets is ab­so­luut. Wat voor de schil­ders van gis­te­ren de waar­heid was, is te­gen­woor­dig niets meer dan een leu­gen. Wij ver­kla­ren bij­voor­beeld dat een por­tret niet op het model hoeft te lij­ken, en dat de schil­der in zich­zelf de land­schap­pen mee­draagt die hij op het doek wil weer­ge­ven.

Om een men­se­lij­ke fi­guur te schil­de­ren hoef je hem niet weer te geven; je moet de hele at­mos­feer die hem om­hult laten zien.

De Ruim­te be­staat niet meer. De nat­ge­re­gen­de straat­ste­nen, be­sche­nen door elek­tri­sche lam­pen, kun­nen in feite een im­men­se put naar het mid­del­punt van de aarde gra­ven. En dui­zen­den ki­lo­me­ters schei­den ons van de zon, maar dat weer­houdt ons er niet van om het huis dat voor ons staat in de zon­ne­schijf in te lijs­ten.

Wie ge­looft nog in de on­door­zich­tig­heid van li­cha­men, wan­neer ons aan­ge­scherp­te en uit­ge­brei­de le­vens­ge­voel al de ob­scu­re ma­ni­fes­ta­ties van pa­ra­nor­ma­le me­di­ums kent? Waar­om zou­den we kunst­wer­ken blij­ven creëren die geen re­ke­ning hou­den met de ver­dub­bel­de kracht van ons zicht, dat met de sterk­te van x-stra­len kan kij­ken?

Het vol­staat en­ke­le van de dui­zen­den voor­beel­den aan te halen om de waar­heid van ons voor­stel aan te tonen.

In een rij­den­de bus zijn de zes­tien men­sen om je heen elk op zich én al­le­maal samen, nu eens met één, dan weer met tien, vier, drie; ze zijn on­be­weeg­lijk en ze be­we­gen zich; ze komen en gaan, hup­pe­len de straat op, wor­den plot­se­ling ver­scheurd door de zon, en keren dan terug naar hun plaats waar ze vóór je in de bus zit­ten, als hard­nek­ki­ge sym­bo­len van de uni­ver­se­le vi­bra­tie.

Hoe vaak zagen we niet op de wang van de per­soon met wie we praat­ten het paard dat heel ver weg aan het eind van de straat voor­bij­kwam.

Ons li­chaam nes­telt zich in de bank waar­op we gaan zit­ten en de bank nes­telt zich in ons. De bus snelt de hui­zen bin­nen die hij voor­bij­rijdt en op zijn beurt gooi­en de hui­zen zich op de bus en smel­ten ermee samen.

* * *

Schil­de­rij­en wer­den tot nu toe op een dwaze en tra­di­ti­o­ne­le ma­nier op­ge­bouwd. De schil­ders heb­ben ons al­tijd voor­wer­pen en men­sen ge­toond die vóór ons wer­den ge­plaatst. Wij plaat­sen nu de kij­ker mid­den in het schil­de­rij.

Op elk ge­bied van het men­se­lijk den­ken waren het hel­der­zien­de in­di­vi­du­en die zoe­kend de on­wrik­ba­re duis­ter­nis van het dogma heb­ben weg­ge­vaagd. Juist zo moet de be­zie­len­de stroom­span­ning van de we­ten­schap bin­nen­kort het schil­de­rij be­vrij­den van de aca­de­mi­sche tra­di­tie.

Wij wil­len tegen elke prijs weer het leven bin­nen­gaan. De ze­ge­vie­ren­de we­ten­schap van onze tijd heeft zijn ver­le­den ont­kend, om beter te­ge­moet te komen aan de ma­te­riële be­hoef­ten van onze tijd; wij wil­len dat de kunst door haar ver­le­den te ont­ken­nen ein­de­lijk re­a­geert op de in­tel­lec­tu­e­le be­hoef­ten die ons prik­ke­len.

Ons her­nieuw­de be­wust­zijn staat ons niet toe om de mens te be­schou­wen als het cen­trum van het uni­ver­se­le leven. De pijn van een mens is in onze ogen net zo in­te­res­sant als de pijn van een elek­tri­sche lamp, die lijdt aan spas­ti­sche uit­bar­stin­gen en de meest hart­ver­scheu­ren­de ui­tin­gen van kleur uit­schreeuwt. De har­mo­nie van de lij­nen en plooi­en van een he­den­daags heren­kostuum oe­fent op onze ge­voe­lig­heid de­zelf­de ont­roe­ren­de en sym­bo­li­sche kracht uit, die het naakt uit­oe­fen­de op de ge­voe­lig­heid van de kun­ste­naars uit de oud­heid.

Om de nieu­we schoon­heid van een fu­tu­ris­tisch beeld te vat­ten en te be­grij­pen, moet je de ziel zui­ve­ren; het oog moet je be­vrij­den van zijn ata­vis­ti­sche en cul­tu­re­le slui­er, om uit­ein­de­lijk de Na­tuur als enige heer­ser te er­ken­nen, en niet het Mu­se­um.

Zodra dit ge­beurd is, zal snel blij­ken dat er nooit zulke brui­ne tin­ten onder onze op­per­huid heb­ben ge­leefd; we zul­len mer­ken dat er geel door ons vlees heen schijnt, dat er rode vlam­men op­laai­en, en dat het groen, het blauw en het vi­o­let er dui­zend gra­ci­eu­ze, wulp­se en oog­stre­len­de dans­pas­sen uit­voe­ren.

Hoe kun­nen we vol­hou­den dat het men­se­lij­ke ge­zicht roze ziet, ter­wijl ons leven, ont­dub­beld door nach­te­lij­ke zwerf­toch­ten, onze kleur­waar­ne­ming heeft ver­veel­vou­digd? Het men­se­lij­ke ge­zicht is geel, rood, groen, blauw, paars. De bleek­heid van een vrouw die het uit­stal­raam van een ju­we­lier be­won­dert, heeft een in­ten­se­re iri­sa­tie dan het pris­ma­ti­sche schijn­sel van de ju­we­len waar zij als een ge­fas­ci­neer­de leeu­we­rik naar tuurt.

We laten ons niets meer in­fluis­te­ren wat onze ge­voe­lens over de schil­der­kunst be­treft. We wil­len vanaf nu dat ze zin­gen en schit­te­ren op onze doe­ken, als oor­ver­do­ven­de en tri­om­fan­te­lij­ke fan­fa­res.

Je ogen, die ge­wend zijn ge­raakt aan het half­duis­ter, zul­len bin­nen­kort open­gaan voor stra­len­der vi­si­oe­nen van hel­der­heid. De scha­du­wen die we schil­de­ren zul­len hel­der­der zijn dan het volle dag­licht van onze voor­gan­gers. Onze schil­de­rij­en, naast die van de musea ge­han­gen, zul­len schit­te­ren zoals een ver­blin­den­de dag schit­tert naast een don­ke­re nacht.

Wij be­slui­ten dat er van­daag zon­der di­vi­si­o­nis­me° geen schil­de­rij kan be­staan. Het di­vi­si­o­nis­me is geen pro­cedé dat je naar be­lie­ven kan aan­le­ren of toe­pas­sen. Het di­vi­si­o­nis­me moet voor de mo­der­ne schil­der een aan­ge­bo­ren com­ple­men­ta­ris­me ° zijn, dat wij es­sen­ti­eel en nood­za­ke­lijk vin­den.

Waar­schijn­lijk doe je onze kunst af als een ge­tor­men­teerd en de­ca­dent her­sen­spin­sel. Maar daar bren­gen wij sim­pel­weg tegen in dat we de nieu­we wil­den zijn van een tot op heden on­be­kend en hon­derd­vou­dig le­vens­ge­voel, en dat onze kunst dron­ken is van spon­ta­ni­teit en kracht.

WIJ VER­KLA­REN:

1. Dat je alle vor­men van na­boot­sing moet min­ach­ten en alle vor­men van ori­gi­na­li­teit be­wie­ro­ken;

2. Dat je moet re­bel­le­ren tegen de ti­ran­nie van de woor­den ‘har­monie’ en ‘goede smaak’; het zijn te elas­ti­sche uit­druk­kin­gen, waar­mee je zelfs de wer­ken van Rem­brandt, Goya of Rodin kunt neer­ha­len;

3. Dat kunst­cri­ti­ci nut­te­loos of scha­de­lijk zijn;

4. Dat we alle tot op de draad ver­sle­ten on­der­wer­pen moe­ten weg­va­gen, om ons wer­ve­len­de leven van staal, trots, koorts en snel­heid tot uit­druk­king te bren­gen;

5. Dat we het ver­wijt een ‘gek’ te zijn, waar­mee men pro­beert ver­nieu­wers de mond te snoe­ren, als een ere­titel moe­ten zien;

6. Dat het aan­ge­bo­ren com­ple­men­ta­ris­me een ab­so­lu­te nood­zaak is in de schil­der­kunst, net als het vrije vers in de poëzie en de po­ly­fo­nie in de mu­ziek;

7. Dat je in de schil­der­kunst de uni­ver­se­le dy­na­miek als een dy­na­mi­sche sen­sa­tie moet weer­ge­ven;

8. Dat er bij het weer­ge­ven van de na­tuur op de eer­ste plaats op­recht­heid en on­be­van­gen­heid moet zijn;

9. Dat be­we­ging en licht de ma­te­ri­a­li­teit van de lij­ven te­niet­doet.

WIJ STRIJ­DEN:

1. Tegen de bi­tu­mi­neu­ze tin­ten waar­mee men aan he­den­daag­se doe­ken het pa­ti­na van het ver­le­den wil ver­le­nen;

2. Tegen het op­per­vlak­ki­ge en ele­men­tai­re archaïsme, ge­ba­seerd op vlak­ke tin­ten, dat door het na­doen van de Egyp­ti­sche klare lijn de schil­der­kunst ver­laagt tot een im­po­ten­te, kin­der­ach­ti­ge en gro­tes­ke syn­the­se;

3. Tegen het valse toe­komst­den­ken van de se­ces­si­o­nis­ten° en de on­af­han­ke­lij­ken, die nieu­we aca­de­mies heb­ben ge­sticht, met even voor­spel­ba­re clichés;

4. Tegen het Naakt in de schil­der­kunst, dat net zo mis­se­lijk en ver­ve­lend is als het over­spel in de li­te­ra­tuur.

Laten we dit laat­ste punt even toe­lich­ten. Er is in onze ogen niets im­mo­reels aan het Naakt. Het is de mo­no­to­nie van het Naakt die we be­strij­den. Men zal ons te­gen­wer­pen dat het on­der­werp niet be­lang­rijk is, en dat alles staat of valt met de ma­nier waar­op de schil­der het be­han­delt. Ak­koord. Wij zijn ook die me­ning toe­ge­daan. Maar deze on­aan­tast­ba­re en ab­so­lu­te waar­heid van vijf­tig jaar ge­le­den is van­daag de dag niet lan­ger van be­lang als het gaat om het naakt, omdat de schil­ders, ge­ob­se­deerd door de be­hoef­te om te pron­ken met het li­chaam van hun maîtres­ses, de sa­lons heb­ben ver­an­derd in ver­koop­beur­zen voor rot­ten­de ham­men!

Voor een pe­ri­o­de van tien jaar lang eisen wij een to­taal­ver­bod op het Naakt in de schil­der­kunst!

Meer lezen? Bestel nu