Fragment uit: Wat er gebeurde na de moord op de kunst (Thomas Crombez)

Woord vooraf

Wanneer kwam de kunst aan haar einde? In de loop van de negentiende en de twintigste eeuw hebben een aantal filosofen de kunst voor dood verklaard. De meest prominente van die doodverklaringen komt van de Duitse filosoof Georg Wilhelm Friedrich Hegel. Volgens hem is kunst net als religie en filosofie een poging om het raadsel van de wereld te ontsluieren. Maar er is een duidelijke rangorde binnen die verschillende pogingen. Terwijl kunstwerken lange tijd het hoogst mogelijke begrip van de wereld hebben vertolkt, doen ze dat vandaag niet meer. Wetenschap en filosofie hebben die rol overgenomen. Hegel schrijft: ‘De gedachte en de reflectie hebben de schone kunst overvleugeld.’

Dat de kunst door de filosofie zou zijn achterhaald, was geen nieuwe gedachte. Sterker nog: de westerse filosofische traditie begint op een onheilspellende manier met de veroordeling van de kunst door de Griekse filosoof Plato. Omdat ze alleen leugenachtige schijnbeelden kunnen produceren, krijgen kunstenaars en dichters geen plaats in zijn ideale samenleving.

Toch lijkt er bij Hegel iets anders aan de hand dan bij Plato. Want ondertussen was de kunstfilosofie al lichtjaren verder. Moderne denkers als Immanuel Kant hadden de kunst niet zomaar afgeserveerd, maar namen ze integendeel heel ernstig. En ook Hegel zelf gaf in de laatste tien jaar van zijn leven maar liefst vijf keer college over de filosofie van de kunst of esthetica.

Het ging Hegel dus om iets anders. Dat hij de kunst als irrelevant bestempelt, is niet letterlijk bedoeld. Hij wist wel dat mensen nog steeds kunst zouden maken in de nabije en verre toekomst. Wat hij aankondigt is misschien eerder een nieuwe omgang met de kunst.

In mijn boek uit 2016, De moord op de kunst, heb ik gesuggereerd dat het denken over kunst rond 1900 – na de dood van Hegel dus – een keerpunt markeert in de geschiedenis van de esthetica. Niet alleen de vermaarde Duitse filosoof had de kunst irrelevant verklaard. Na het fin de siècle maken vernieuwende, hemelbestormende kunstenaars overal in Europa hun opwachting. Ze worden later onder de noemer van ‘avant-garde’ of voorhoede gegroepeerd. Futuristen, dadaïsten en surrealisten zien zichzelf nadrukkelijk als de terroristen van de westerse kunst. Wat tot nu als kunst bekend stond, heeft afgedaan.

De uitlatingen van Hegel en van de avant-gardisten hebben meer te betekenen dan polemische uitvallen. Het zijn tekens aan de wand dat het verschijnsel kunst binnen de westerse samenleving indringend verandert. Na 1900 wordt de kunst diverser dan ooit tevoren. Het kunstwerk kan zo groot worden als een installatie van Christo en Jeanne-Claude of zo klein en banaal als het schoonmaken van een museumzaal (Mierle Laderman Ukeles).

Het kunstwerk gaat ook nieuwe rollen bekleden. Kunst wordt steeds vaker een vehikel voor maatschappijkritiek, bijvoorbeeld. Kunst gaat provoceren en kwetsen. Kunst ziet er steeds minder vaak naïef en behaaglijk uit.

Samen met de kunst zelf verandert ook de esthetica. De studie van kunst neemt een hoge vlucht na 1900. In alle mogelijke richtingen. Vandaar de diversiteit van dit boek. Want niet eerder hadden wetenschappers uit zo veel verschillende disciplines belangstelling voor de kunst. De filosofie was haar monopolie op de esthetica kwijt. In dit boek komen – behalve filosofen – ook antropologen, literatuurwetenschappers, taalkundigen, politieke denkers, activisten en psychoanalytici aan het woord.

De geschiedenis van het eigentijdse westerse denken over kunst is een gebroken traditie. Begin twintigste eeuw kondigt zich een explosie aan van de esthetica, die tijdens de komende decennia inspiratie zal putten uit zo uiteenlopende disciplines als de logica, de linguïstiek en de etnografie. Het is bijgevolg mijn opzet om een zo breed mogelijk domein te bestrijken. Wat de lezer aangeboden wordt is geen zuiver kunstfilosofisch verhaal, maar eerder een verhaal over kunstdenken in de meest brede zin.

Je krijgt hier dus zowel filosofische beschouwingen over technische kwesties als de ontologie van het kunstwerk (bij Roman Ingarden of Richard Wollheim bijvoorbeeld) als over politiek beladen kwesties zoals het vraagstuk van de dekolonialisering of de nood aan een nieuwe Joodse cultuur (Frantz Fanon, Hannah Arendt).

Ik heb dat uitgestrekte domein in tien velden opgedeeld. Elk hoofdstuk wordt ingeleid met een situering van het betreffende veld. Elke denker krijgt tegen deze achtergrond zijn eigen plaats. Eerst via een biografische schets, en daarna met een bespreking van zijn werk en zijn ideeën over kunst. Ik moet er wel aan toevoegen dat mijn portretten van de denkers bij noodzaak beknopt blijven. Er was onvoldoende ruimte om de rijkdom van elk leven en elk denken uitputtend te schetsen. Tegelijk zorgt de snelle opeenvolging voor een verscheidenheid die (dat is toch mijn hoop) net de kracht van het boek uitmaakt.

Niet alle figuren besproken in dit boek laten zich zo makkelijk indelen. Een denker als Alain Badiou, bijvoorbeeld, komt nu aan bod in het hoofdstuk over psychoanalyse. Maar hij had evengoed in het hoofdstuk over politieke en sociale theorie zijn plaats kunnen vinden. In dit specifieke geval ontleent Badious esthetische theorie meer inspiratie aan de psychoanalyse dan aan zijn politieke denken. En dat was ook mijn leidende criterium om de indeling van de andere denkers te bepalen.

Meer lezen? Bestel nu